Jurisprudentie
BD9341
Datum uitspraak2008-08-05
Datum gepubliceerd2008-08-07
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/102 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-07
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/102 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking en terugvordering bijstand. Gezamenlijke huishouding. Middelen.
Uitspraak
07/102 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 24 november 2006, 06/2549 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 augustus 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A. Scanlan, advocaat te Roosendaal, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2008. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Scanlan. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door S.M. Berman, werkzaam bij de gemeente Roosendaal.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden en voor een overzicht van de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Appellante ontving, voor zover hier van belang, vanaf 1 juli 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Haar vermogen was per die datum vastgesteld op € 8.994,78. Naar aanleiding van informatie dat appellante zou samenwonen, is namens het College onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. De bevindingen en conclusies van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 oktober 2005.
1.3. Op grond van de resultaten van dit onderzoek heeft het College bij besluit van 2 november 2005 de bijstand van appellante met ingang van 1 oktober 2005 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat zij vanaf 23 augustus 2005 met [G.] (hierna: [G.]) een gezamenlijke huishouding voerde als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB.
1.4. Voorts heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 2003 tot en met 31 oktober 2003 (periode 1) herzien (lees: ingetrokken) omdat zij over die periode vermogen zou hebben verzwegen in de vorm van een (witte) Mercedes Vito met kenteken [nr. kenteken] en is de bijstand ingetrokken over de periode van 23 augustus 2005 tot en met 30 september 2005 (periode 2) vanwege het voeren van een gezamenlijke huishouding met [G.]. De gemaakte kosten van bijstand over periode 1 zijn bij besluit van 3 november 2005 van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 5.344,78. Voorts zijn de gemaakte kosten van bijstand over periode 2 teruggevorderd tot een bedrag van € 1.370,68.
1.5. De tegen de besluiten van 2 en 3 november 2005 gemaakte bezwaren zijn bij besluit van 28 maart 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 28 maart 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Daartoe is - kort samengevat - gesteld dat zij in de periode in geding niet samenwoonde met [G.] en dat de betrokken auto niet tot haar vermogen behoorde.
4. De Raad komt voor wat betreft periode 1 tot de volgende beoordeling.
4.1. Vaststaat dat de betrokken auto tot 5 december 2002 op naam van appellante heeft gestaan, daarna - tot 8 december 2003 - op naam van [G.]. Na 8 december 2003 stond de auto weer op naam van appellante tot 3 februari 2004, daarna tot 18 maart 2004 op naam van de schoonzus van appellante en daarna tot 31 augustus 2005 weer op naam van [G.]. Op laatstgenoemde datum is de auto verkocht aan een derde. Hieruit volgt dat de auto in periode 1 niet op naam van appellante stond maar op die van [G.]. Ook de verzekering stond destijds op zijn naam. Desondanks heeft het College vastgesteld dat de auto toebehoorde aan appellante.
4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College op juiste gronden tot dit standpunt is gekomen. Daartoe heeft de Raad in aanmerking genomen dat de auto vanaf haar scheiding op naam van appellante heeft gestaan, de verklaring van [G.] ten overstaan van een opsporingsambtenaar van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen dat de overschrijving op zijn naam verband hield met het feit dat appellante bijstand ontving en met de omstandigheid dat appellante ook toen de auto niet op haar naam stond, deze is blijven gebruiken. Dit laatste is bevestigd door de verklaring van de buurman van appellante. Voorts is niet gebleken dat de auto aan [G.] is verkocht. De verklaring van appellante dat zij de auto aan [G.] heeft gegeven, omdat zij de reparatiekosten niet meer kon dragen dan wel ter compensatie van de door [G.] gemaakte reparatiekosten acht de Raad niet geloofwaardig. [G.] beschikte in deze periode over een andere (groene) Mercedes Vito. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat de door het College vastgestelde waarde van de auto op een bedrag van € 6.300,-- niet onjuist is.
4.3. Voor zover appellante heeft betoogd dat van die waarde moet worden afgetrokken haar schuld aan [G.] met betrekking tot de auto volgt de Raad dat betoog niet. Weliswaar is in hoger beroep een factuur gedateerd 28 februari 2002 met betrekking tot de auto overgelegd, welke factuur op naam is gesteld van [G.] en waarop een reparatiebedrag van € 4.159,18 is vermeld, de Raad kan daaraan niet de conclusie verbinden dat appellante daardoor een schuld aan [G.] zou hebben. Er zijn geen objectieve gegevens voorhanden waaruit zou kunnen blijken dat appellante dat bedrag aan [G.] zou moeten terugbetalen.
4.4. Hieruit volgt dat appellante, rekening houdend met het reeds vastgestelde vermogen als vermeld in 1.2, in periode 1 vermogen had boven de voor haar geldende grens, zodat zij geen recht op bijstand had. Voorts staat vast dat appellante daarvan geen mededeling heeft gedaan aan het College. Als gevolg daarvan is haar in periode 1 ten onrechte bijstand verleend. Het College was dus bevoegd om over die periode tot intrekking van de bijstand en tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over te gaan.
5. Met betrekking tot de periode 2 overweegt de Raad als volgt.
5.1. De intrekking van de bijstand over periode 2 berust op de constatering dat appellante destijds een gezamenlijke huishouding voerde met [G.]. Hoewel appellante dit uitdrukkelijk heeft ontkend, ook nog ter zitting van de Raad, is de Raad van oordeel dat de gedingstukken voldoende aanknopingspunten bieden voor deze conclusie. De Raad sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak daarover uitvoerig heeft overwogen in rechtsoverweging 2.7 en verwijst daarnaar. De Raad voegt daaraan nog het volgende toe.
5.2. Met betrekking tot het hoofdverblijf van [G.] acht de Raad van belang dat appellante heeft verklaard dat [G.] wekelijks tenminste drie nachten bij haar verblijft en alle dagen van de week overdag bij haar komt. Daarmee is naar het oordeel van de Raad gegeven dat [G.] zijn tijd grotendeels bij appellante doorbrengt. Voorts moet worden vastgesteld dat [G.] geen ander hoofdverblijf had, nu hij zijn woning in Oud-Beijerland had onderverhuurd, de huidige bewoner heeft verklaard dat [G.] daar niet woont en de verklaring van de campinghouder, dat permanent verblijf op de camping niet is toegestaan, er aan in de weg staat dat [G.] woonachtig zou zijn op camping Zonneveld. De Raad wil op grond van de verklaringen van overige campinggasten wel aannemen dat zowel [G.] alsook appellante aldaar vaak verblijven, maar die verklaringen rechtvaardigen geenszins de conclusie dat [G.] geen hoofdverblijf zou hebben op het adres van appellante.
5.3. Onmiskenbaar is sprake van wederzijdse zorg en financiële verstrengeling. Uit het geheel van de door de rechtbank opgesomde gegevens noemt de Raad slechts dat caravan en kampeerplaats op naam staan van appellante, dat appellante gebruik kan maken van de bankrekening van [G.], dat zij ook zijn was doet en voor hen gezamenlijk kookt en dat hij klusjes doet en de kinderen van appellante af en toe naar school brengt.
5.4. Doordat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met [G.] was zij in periode 2 niet aan te merken als zelfstandig subject van bijstand. Appellante heeft ook de gezamenlijke huishouding niet gemeld aan het College, zodat terecht is geconcludeerd dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Die schending heeft tot gevolg gehad dat haar ten onrechte bijstand is verleend. Hieruit volgt dat het College bevoegd was om de bijstand van appellante in te trekken en om tot terugvordering van de kosten van bijstand die in die periode zijn gemaakt, over te gaan.
6. Met betrekking tot de gebruikmaking van de in 4.4 en 5.4 genoemde bevoegdheden sluit de Raad zich aan bij hetgeen de rechtbank daarover in 2.8 van de aangevallen uitspraak heeft overwogen. Terecht heeft de rechtbank zich op het standpunt gesteld dat in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen dringende redenen als bedoeld in het door het College gehanteerde, niet onredelijk te achten beleid zijn te ontwaren en evenmin kunnen worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van zijn beleid zoals neergelegd in het Vademecum Sociale Zaken had moeten afwijken. De Raad stelt tot slot nog vast dat appellante voor wat betreft de hoogte van het bedrag van de terugvordering over periode 1 niet te kort is gedaan.
7. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
7.1. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en K. Zeilemaker en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2008.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
OA